Wimar Bolhuis

Econoom, wetenschapper en publicist

De heterogene samenleving en haar politieke gevolgen

Inleiding
Nederland is in dertig jaar overgegaan in een nieuw type maatschappij: de heterogene samenleving. Dit komt door trends als de individualisering, de ontkerkelijking, de groeiende migratie en de toegenomen (waarde van) educatie. De verschillen tussen inwoners zijn versterkt. Dit essay beschrijft hoe het politieke landschap mee verandert. Partijen proberen de nieuwe kiezersgroepen aan te spreken. De SP en de PVV groeiden, omdat ze vrijgekomen posities op het politieke speelveld benutten. Traditionele partijen als de PvdA, CDA en VVD zien hun vaste achterban slinken en worden afhankelijker van charismatische lijsttrekkers. Kenmerkend voor de heterogene samenleving is de toenemende personendemocratie. Aangezien Nederland enkel meer heterogeen lijkt te worden, zijn de voorspellingen dat de nieuwe partijen hun positie behouden en dat het aantal niches op het politieke speelveld zal toenemen.

Van zuilen naar verscheidenheid
Het zou wel eens de meest pregnante politiek-maatschappelijke vraag van het begin van de eenentwintigste eeuw kunnen zijn: wat bindt de inwoners van één Nederland, als ze door meerjarige pro-cessen als individualisering, ontkerkelijking, groeiende migratie en toegenomen educatie meer heterogeen dan ooit zijn geworden? Het is duidelijk dat dit de gemoederen van burgers en kiezers bezighoudt, waardoor het voor politici, ongeacht de feitelijke juistheid, direct een relevant vraagstuk wordt. Want “if men define situations as real, they are real in their consequences” (Thomas & Thomas, 1928, p. 572). De inwoners van Neder-land waarschuwen al jaren en in steeds grotere aantallen dat het bergafwaarts gaat met de samenleving, de onderlinge verbondenheid en het vertrouwen in de medeburger (Bijl et al., 2011). Het is een interessante ontwikkeling, die een nieuwe tijdgeest typeert. De verzorgingsstaat die in de twintigste eeuw werd opgebouwd en centraal solidariteit tussen arm en rijk, jong en oud, ziek en gezond organiseerde, was gebaseerd op een zekere homogeniteit. Een paar grote politieke ‘zuilen’ met een vaste achterban werkten politiek-be-stuurlijk samen, omdat ze elkaar vonden in gedeelde christelijke en humanistische waarden. Dit eenheidsgevoel lijkt geslon-ken en verschillen lijken gegroeid. Die maatschappelijke verandering heeft enorme gevolgen voor de positie van politieke partijen en de uitoefening van het poli-tieke ambt. Dit essay poogt te beschrijven hoe individualisering, ontkerkelijking, migratie en educatie het politieke land-schap van Nederland aan het begin van de eenentwintigste eeuw veranderen en opnieuw indelen.
Het belangrijkste nieuwe politieke gegeven is dat de gegroeide heterogeni-teit het welzijn en daarmee de politieke voorkeur van individuen en bevolkings-groepen beïnvloedt. Zo zorgt de verschei-denheid in eerste instantie voor minder onderlinge verbondenheid tussen burgers en minder vertrouwen of sociaal kapitaal in buurten en wijken (Putnam, 2007). Die ontwikkeling kan nadelig uitpakken voor de immateriële welvaart of voor het welzijn van burgers. Heterogeniteit werkt door in de hoofden van mensen: door de onderlinge verschillen gaan krimpende meerderheden zich welhaast automa-tisch concentreren op de nadelen van andere subgroepen. Sociaalpsychologen weten al lang dat mensen zich snel cate-goriseren in één bepaalde groep en zich afzetten tegen andere groepen (Reynolds & Turner, 2006). Dit heeft waarschijnlijk een evolutionaire reden: mensen moeten in groepen samenwerken om te overleven en onze biologie is er daarom op ingesteld om ruwe inschattingen te maken tussen medestanders en tegenstanders. Het gevolg is dat de positieve kanten van andere subgroepen worden onderbelicht en in dagelijkse gesprekken en wijsheden wordt aangenomen dat de ‘andere groep’ in eerste aanleg bestaat uit profiteurs en verliesposten. Zelfs al spreken feiten en cijfers de volkswijsheid tegen, een dergelijke stemming vormt de samenleving en de onderlinge omgang tussen burgers. Een minderheidsgroep krijgt te maken met hardnekkige vooroordelen waartegen men zich dagelijks moet verzetten en die men moet ontkrachten. Aan de andere kant ondervindt de verontruste meerder-heid ook zeker nadelen: zij verliest haar vertrouwen in de samenleving als een-heid en trekt zich terug in eigen kring, gesteund door stereotypering en vooroor-delen. Voor de nieuwe generatie Neder-landse politici is dit de belangrijkste les die zij uit de opkomst van de LPF en PVV kunnen trekken. Deze ontwikkeling van gevoel, gedachten en gedrag van beide groepen ziet men terug in de periodieke rapportages van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) in Nederland.

De heterogene samenleving wijzigt het politieke landschap dramatisch.

Deze nieuwe heterogene samenleving wijkt af van de verzuilde samenleving uit de jaren 50 en 60, beschreven door Lijp-hart (1968). Het concept van verzuiling is gebaseerd op een analyse van binding in groepen; het concept van heterogeniteit juist op een analyse van scheiding tussen individuen. De heterogene samenleving wijzigt het politieke landschap dramatisch. De verzuilde periode werd gekenmerkt door redelijk afgebakende brede groepen, waarin mensen gebonden werden door christelijke overtuigingen en humanistische levensbeschouwingen. Men onderscheidt vaak de zuilen van de katholieken, de protestanten, de socia-listen en de liberalen. Elke zuil had een eigen gemeenschap met een sterke identiteit en solidariteit in eigen kring; zie de ziekenhuizen, scholen, voetbalclubs en armenhuizen, georganiseerd vanuit de zuilen en bestemd voor de eigen gemeenschap. Een belangrijk tweede gegeven was dat de leiders van de zuilen met elkaar overweg konden en samenwerk-ten. Deze politieke elite had de autoriteit consensusbeslissingen aan de eigen, trouwe achterban te verklaren en brede steun voor de besluiten te vinden. Door samenwerking op regeringsniveau werd de solidariteit in eigen kring na de oor-log steeds meer op nationaal niveau in-gekleurd (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2006). De Staat met zijn landelijke wetgeving werd ingezet als ‘solidariteitsregelaar’, die sociale regelingen invoerde voor alle inwoners van Nederland. Deze ontwikkeling werd gestimuleerd door het idee dat armoede en werkloosheid de voedingsbodem van de Tweede Wereldoorlog waren geweest (Beveridge, 1942; Rhijn, 1944). Er moest een sociale ondergrens voor de bevolking komen, want de omstandigheden die wereldoorlogen mogelijk hadden gemaakt wilde men in de toekomst voorkomen. Maar door de groeiende scheiding tussen individuen zijn de gedachten en gevoelens in Nederland anno 2013 veranderd. Dit heeft zijn weerslag op de politieke besturing van het land. Het moderne politieke speelveld is veranderd, zoals we aan het einde van het essay kunnen concluderen. De electorale posities van partijen zijn instabiel, er komen nieuwe niches op het politieke speelveld vrij, en de uitvoering van het ambt van politicus is veranderd. Wellicht stimuleert de economische crisis als ‘gezamenlijke vijand’ een tijdelijke nieuwe verbondenheid, maar deze binding gaat over. In de kern wordt het Nederlandse politieke speelveld structureel anders.

Oorzaken van de heterogene samenleving
Wat zijn de karakteristieken van de heterogene samenleving en wat zijn haar oorzaken? In de afgelopen dertig jaar nam de landelijke groepsbinding door brede zuilen af, het overlegmodel werd steeds meer gezien als sta-in-de-weg van individuele ont-plooiing en vrije keus, en de gedachte een sociale voedingsbodem voor een oorlog te voorkomen verdween langzaam naar de achtergrond. Langs deze ontwikkelingen is Nederland nu terechtgekomen in een nieuw type maatschappij: de heterogene samenleving. Deze vorm van samenleven wordt gekenmerkt door positieve individualiteit van burgers, de algemene wens tot uniciteit en onderscheiding, competitie tussen mensen op allerlei terreinen, een grote hoeveelheid (sociale) mediahypes, de populariteit van individuen tegenover het slechte imago van groepsideeën, en een sterke groei van het aantal reizende wereldburgers en arbeidsmigranten. De onderlinge verbondenheid op nationaal niveau is slechts gematigd. Daartegenover staat paradoxaal een sterke toename van de verbondenheid op transnationaal niveau en lokaal niveau. De eerste tussen hoogopgeleide en reizende mensen en de tweede tussen lageropgeleide en minder mobiele mensen. Deze bewegingen kenmerken de nieuwe heterogene samenleving, die werd veroorzaakt door vier grote sociologische of maatschappijprocessen: individualisering, ontkerkelijking, immigratie en educatie. In dit essay worden deze maatschappijprocessen in een nieuw daglicht gezet, namelijk hoe ze de Nederlandse politiek veranderden.

Individualisering
De eerste verklaring voor de veranderende politiek ligt in de versterkte positie van het individu en zijn eigenbelang in de maatschappij. De rijkdom uit de wederopbouwjaren zorgde, samen met de opkomst van de televisie en internationale communicatie, voor de mogelijkheid een individueel en onafhankelijk leven op te bouwen, al dan niet geïnspireerd door ontwikkelingen in de rest van de wereld. De traditionele Nederlandse gezinsomgeving kon worden verlaten. Aangespoord door de beknellende religieuze gezinsculturen zochten jongeren een eigen weg. Dit werd ook aangemoedigd: in ons land werd Amsterdam de hoofdstad van het verzet tegen de traditionele autoriteiten en verbanden. De nieuwe periode werd in de media aangekondigd door studenten, hippies, nozems en krakers. Het streven was een nieuwe samenleving, waarin mensen zelf, ongehinderd, hun eigen leven konden vormgeven. Het individu en zijn vrijheid werden de norm en dit veranderde de maatschappij in grote mate. In de jaren 80-90 was individualisering de algemene noemer van de veranderingen in de samenleving (Sociaal en Cultureel Planbureau, 1998).

Nu, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, kennen Nederlanders weinig anders meer. De jongere generaties zijn opgegroeid met het individuele ontplooiingsidee van “gewoon jezelf kunnen zijn”. Alles kan en elke overtuiging heeft een eigen belangenvereniging. We hadden de personal computer en walkman, nu de iPod, iPad, iPhone, en de afgeleiden daarvan, alle gericht op het individu.

Elk individu construeert zijn eigen ik en presenteert zichzelf aan de samenleving via de (sociale) media. Een goede zaak, mijns inziens. Vrijheid van het individu is eigenlijk voor alle politieke stromingen het hoogste goed. Iedereen moet in staat worden gesteld zoveel mogelijk zijn of haar eigen leven te kunnen bepalen. Hoewel er natuurlijk sociale en biologische grenzen aan de individuele (keuze) vrijheid zijn, zijn we een eind gekomen. Werknemers en studenten in de westerse ontwikkelde landen hebben heden ten dage een ongekend hoge (internationale) mobiliteit. Deze trends worden duidelijk in OESO-rapporten: de mobiliteit van hoogopgeleide arbeidskrachten groeit al jaren, vooral op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie (OESO, 2008). Waar in 1975 800.000 studenten uit OESO-landen niet in hun land van herkomst studeerden, groeide dit aantal naar 3,7 miljoen in 2009 (OESO, 2011). Voor het overgrote deel worden overtuigingen van minderheden in Nederland geaccepteerd en hun belangen niet alleen door groepen burgers, maar zelfs door de Staat, verdedigd. Zo lijkt individualisme ook tot meer persoonlijk geluk te leiden, zeker als de grotere gelegenheid tot kiezen gecombineerd wordt met een goede opleiding, waardoor mensen meer vermogen hebben om te kiezen en hun eigen weg te bepalen (Veenhoven, 2000).

De individualisering heeft echter ook een andere kant. De verwachting wordt dat iedereen zijn eigen leven kan maken en daarmee ook volledig verantwoordelijk wordt voor zijn of haar eigen succes of falen. De sociaalpsycholoog Schwartz (2004) heeft de negatieve bijwerkingen
van deze positieve ontwikkeling goed beschreven. Naast het idee dat “pech niet meer bestaat” en dit een enorme mentale druk op (jongere) individuen kan leggen, schept het logischerwijs ook de gedachte “wat heb ik met een ander te maken, ik ben bezig met mijn eigen ontplooiing”. Die gedachten ondermijnen de onderlinge verbondenheid en de solidariteitsgedachte. Politiektheoretisch zou dit een probleem kunnen opleveren, aangezien een zekere mate van verbondenheid noodzakelijk is om een solidair systeem op te bouwen dat ‘vrijheidsgoederen’ aan alle individuen levert. Het gaat dan om onderwijs, veiligheid, zorg en sociale zekerheid. Valt de onderlinge verbondenheid weg, dan is individuele ontplooiing enkel nog weggelegd voor diegenen die geen collectief georganiseerde vrijheidsgoederen nodig hebben (Claassen, 2011). Het lijkt een paradox, maar een vorm van collectivisme is een voorwaarde voor perfect individualisme. Recent onderzoek wijst uit dat Nederlanders vinden dat het individualisme is doorgeschoten en weer hechten aan waarden als gehoorzaamheid, respect, het gezin en solidariteit met hulpbehoevenden (Halman & Sieben, 2011).

Vergeet niet dat de ontwikkeling van de verzorgingsstaat grotendeels een verdere uitbouw van christelijke initiatieven was.

Ontkerkelijking
Een tweede fenomeen in onze samenleving dat een grote invloed heeft op het politieke speelveld is de ontkerkelijking. Nergens in de wereld was die ontwikkeling zo sterk als in Nederland (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2010a). Het katholicisme en het calvinisme waren van oudsher sterk. Slechts een kleine minderheid van de bevolking had in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog geen christelijke geloofsovertuiging. De sterke positie van religie zou de economische ontwikkeling van Nederland zelfs positief beïnvloed kunnen hebben. De socioloog Weber dichtte de protestantse ethiek en haar arbeidsethos een grote rol toe in de toename van industrie, activiteit en welvaart (Weber, 1905), maar de gezamenlijkheid van het geloof bleek in ieder geval een goede basis voor de onderlinge verbondenheid in het land. Door de brede en stabiele coalitieregeringen van christelijke partijen kon een eenduidig economisch beleid worden gevoerd. Het grootste deel van de welvaartsstijging na de start van de wederopbouw kan op protestants en katholiek conto geschreven worden: tot laat in de twintigste eeuw kende Nederland enkel regeringen met christelijke deelnames. De ontkerkelijking heeft zich door deze eeuw echter gestaag voorgezet; dit is ook te zien in de afnemende electorale steun voor de christelijke partijen over de jaren.

Enerzijds is dit vanuit het humanisme bekeken een positieve, bevrijdende ontwikkeling van het menselijk individu. De generatie die nu dicht bij haar pensioen zit, kan tenenkrommende verhalen vertellen over het beknellende van de religieuze gezinnen in de decennia na de Tweede Wereldoorlog. Anderzijds zijn er een sociaal cement en een moreel kompas uit de Nederlandse samenleving verdwenen. Het valt niet te ontkennen: religie bindt groepen mensen en geeft hen een richting in het leven (Broek & Seuren, 1994). Vergeet niet dat de ontwikkeling van de verzorgingsstaat grotendeels een verdere uitbouw van christelijke initiatieven was.

Het katholicisme en protestantisme verbonden rijk en arm, jong en oud, gezond en ziek binnen de eigen geloofsgroep. Er waren gedeelde waarden, cultuur en identiteit waarop solidariteit gebouwd kon worden. Dit gold zelfs tussen de katholieke en de protestante bevolking, waar ondanks de grote geloofsverschillen ook een grote gedeelde christelijke basis gevonden kon worden. Doordat nieuwe instituties de rol van kerk en godsdienst overnamen, bijvoorbeeld op het gebied van de armenzorg en van het verenigingsleven, boetten de kerkelijke en godsdienstige waardenpatronen aan betekenis in (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2010a).

Zo zou ontkerkelijking, naast een bevrijding van het individu, een verlies van morele waarden en gemeenschapsgevoel kunnen betekenen, een stap naar nihilisme en egocentrisme. De filosoof Nietzsche (1882) heeft hier veel over geschreven. Uiteindelijk kan het vrijvechten van het geloof doorslaan in een negatieve ontwikkeling. In de Bijbel staan vele wijsheden die een duiding geven over ‘hoe’ samen te leven, over de omgang met andere individuen in de maatschappij. Als door het afgooien van het (christelijk) geloof sociale en morele waarden vervallen en in toenemende mate vanuit het individu en zijn behoeften wordt geredeneerd, komen verbondenheid en onderlinge solidariteit onder druk te staan, zeker als zich in dezelfde periode andere, vreemde geloofsovertuigingen zoals de islam aanbieden die op collectief niveau blijven denken. In Nederland heeft zich op de opkomst van het humanisme en atheïsme een relatief grote antireligiebeweging ontwikkeld, die zeer dogmatisch en onverdraagzaam lijkt tegenover orthodoxe christenen en islamieten. Waar het beknellend religieuze regime in het voordeel van vrijheid en ratio moest worden omvergeworpen, ziet men nu steeds vaker dat dit gedachtegoed is omgeslagen naar een humanistisch-fundamentalistische stroming die onbezwaard religieuze en culturele minderheden beknelt. De omgang met de politieke visie van de SGP om geen vrouwen op haar politieke lijst toe te laten of de omgang met boerka’s en moskeeën zijn hier voorbeelden van. De verhouding tussen recht en religie lijkt de laatste decennia steeds verder te schuren, terwijl grondrechten alle religieuze groepen traditioneel de vrijheid boden volwaardig aan het democratische proces deel te nemen (Oldenhuis et al., 2007).

Migratie
Een derde oorzaak van de heterogene samenleving en van politieke verschuivingen vindt men in de toegenomen migratie. De intocht van andere identiteiten en culturen zorgt voor veel onrust bij inwoners. Niet verwonderlijk, aangezien toenemende heterogeniteit eigenlijk altijd tot sociale onrust en spanningen in een gemeenschap leidt (Putnam, 2007). De mens lijkt zich als groepsdier het beste op zijn gemak te voelen in homogene groepen (Greer, 2012). Zo konden de migranten uit Turkije, Marokko en Suriname in de wederopbouwjaren en recent het groeiende aantal EU-arbeidsmigranten uit Polen, Roemenië en Bulgarije de inwoners van Nederland een onrustig gevoel geven. Terwijl de politiek-bestuurlijke elite het had en heeft over ‘goedkope arbeidskrachten’ – het waren vooral werkgeversorganisaties en liberale politici die immigratie stimuleerden (Lucassen & Lucassen, 2011) − blijken er toch altijd weer mensen met eigen talen, gebruiken en religies binnen de grenzen te komen. Geregeld zijn het arbeidskrachten die hier slechts enkele tijd blijven, maar vaak blijft de migrant in Nederland wonen, omdat hij er in de loop van de tijd een gezin en vriendenkring opbouwt en omdat de welvaart op dit stuk van de aarde hoger is. Zowel de nieuwkomers als volgende generaties migranten hebben een discutabele positie in ons land. Enerzijds zijn migranten door hun eigen gedrag oververtegenwoordigd in statistieken betreffende werkloosheid, criminaliteit en beroep op collectieve voorzieningen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2010b). Anderzijds hebben zij een slechte economische positie, worden zij geconfronteerd met arbeidsmarktdiscriminatie en zijn er taalproblemen en cultuurverschillen die de omgang met de autochtone bevolking hinderen. Het valt niet te ontkennen dat deze combinatie de acceptatie van immigranten door de oorspronkelijke bevolking hindert. Maar zelfs als de (sociaaleconomische) problemen zouden zijn opgelost, is het aannemelijk dat de sociale onrust blijft. Elk mens lijkt simpelweg in sociale categorieën – wij versus zij – te denken, zo blijkt uit sociaalpsychologisch onderzoek (Reynolds & Turner, 2006). Dit geldt ook voor de autochtone en allochtone inwoners van Nederland. Het maakt het begrijpelijk en zelfs niet tegen te houden dat feiten over immigratie en integratie weinig weerklank vinden en het politiek-maatschappelijke debat vooral op basis van vooroordelen, geruchten en persoonlijke ervaringen wordt gevoerd. Symboolpolitiek is in dit dossier aan de orde van de dag, waarmee de politiek impliciet erkent dat haar daadwerkelijke invloed via wet- en regelgeving gering is. Het zijn de inwoners van Nederland die de integratie zelf vormgeven in hun dagelijks leven en die manieren moeten verzinnen om samen te leven. Een verontrustende vraag is vervolgens of de sterkere globalisering, toenemende migratie en vrij verkeer van personen en diensten niet zullen blijven zorgen voor een continue sociale onrust en spanningen in Nederland. Uit allerlei onderzoeken blijkt dat mensen met een lagere opleiding gemiddeld meer beïnvloed worden door vooroordelen en wij-zijdenken, gecorrigeerd voor onder andere hun politieke voorkeuren, inkomen of eigen groepspositie (Wagner & Zick, 2006). Blijkbaar vergt de toepassing van het ‘objectieve’ humanistische denken veel mentale wilskracht en reguleringskunde van gedachten, gevoelens en gedrag (Baumeister et al., 2007). Ironisch genoeg zijn het die lageropgeleide groepen die het meest en structureel geconfronteerd worden met migratie en (de afwezigheid van) integratie in hun traditionele volkswijken en werkomgeving. Juist het gedeelte van de bevolking dat, om de migratiemaatschappij te laten slagen, de meeste vaardigheden zou moeten bezitten om stereotypes en vooroordelen tegen te gaan, bezit ze het minst. Deze observatie verontrust enigszins, omdat vrijwel alle autonome en beleidsmatige ontwikkelingen wijzen op een grotere internationale mobiliteit van arbeidskrachten.

Educatie
Deze ontwikkeling sluit aan bij de toegenomen rol van het opleidingsniveau in het economisch en maatschappelijk leven, die tegelijkertijd een oorzaak is van politieke scheidingen. De positieve kant is dat de hoeveelheid educatie in de laatste decennia sterk is gegroeid: een steeds groter deel van de bevolking heeft een hbo- of universitair diploma (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012). Dit is goed voor deze individuen en het versterkt de economische fundamenten en het verdienvermogen van Nederland. Maar aan de andere kant zorgt het voor een sterkere tweedeling in de maatschappij. De meerderheid van de bevolking blijft een opleiding tot en met het vmbo houden en ontvangt hiermee een duidelijk lagere beloning, gecombineerd met meer baanonzekerheid (Raad voor Werk en Inkomen, 2004). Welvaart blijft zo oneerlijk verdeeld en er groeien langzaam twee verschillende (politieke) leefruimtes in de Nederlandse maatschappij: één voor mensen met een hoger diploma en één voor mensen zonder hoger diploma. Deze scheiding wordt versterkt doordat de opleidingsgroepen op verschillende manieren geconfronteerd worden met de toenemende technologische innovatie en economische globalisering. Vooral de functie-eisen die aan de middenklasse worden gesteld lijken te veranderen, grotendeels door de technologische vooruitgang (Akcomak, Kok & Rojas-Romagosa, 2013). Deze groep verliest in Nederland steeds meer werkgelegenheid door verdergaande digitalisering en ruimere mogelijkheden tot offshoring. Tegen de verwachtingen in blijft er wel een stabiele hoeveelheid werk voor laagopgeleiden, vooral door de onmisbaarheid van ‘persoonlijke’ beroepen als schoonmakers, groepsleiders, horeca- en winkelpersoneel, taxichauffeurs, kappers en dergelijke. Tegelijkertijd neemt de vraag naar hoogopgeleide arbeidskrachten sterk toe, omdat deze groep met hoogcomplexe kapitaalgoederen kan werken en de productiviteit van bedrijfsprocessen flink verhoogt. De middenklasse zit daarmee in een constant gevecht: aanhaken bij de hogere klasse met een goede opleiding, hoog salaris en relatieve werkzekerheid of terugvallen naar de groep met een lagere opleiding, een lager salaris en meer onzekerheid. De loonongelijkheid tussen laagopgeleid en hoogopgeleid neemt toe en vooral het midden van de arbeidsmarkt raakt in de problemen (Weel, 2012). Sommige wetenschappers stellen zelfs dat er door de groeiende opleidingskloof nu praktisch twee brede subculturen in Nederland zijn (Bovens & Wille, 2010). De ene subcultuur kijkt naar de publieke omroepzenders, leest de Trouw, Volkskrant of NRC, en is voorstander van een liberale economie en meer Europa; de andere subcultuur kijkt naar RTL, SBS en Veronica, leest De Telegraaf en nu.nl, en is voorstander van een beschermde economie en meer nationale soevereiniteit. De opleidingskloof heeft economische en maatschappelijke gevolgen. Hierbij komt, dat de lokale en nationale politici, het ambtelijk apparaat en de adviesorganen van het openbaar bestuur grotendeels uit hoogopgeleide individuen bestaan en bij de eerste subcultuur horen. Er is een serieuze ‘opleidingskloof’ tussen het openbaar bestuur en het grote lageropgeleide deel van de bevolking, waardoor de meerderheid van de Nederlanders zich niet vertegenwoordigd voelt in wat democratische organen zouden moeten zijn. Dit is een latent democratisch probleem dat aan de fundamenten van de legitimiteit van ons parlementaire stelsel eet. De binding tussen burgers en democratische instituties kan steeds verder wegvallen. Dit beeld komt al naar voren uit een gestaag afnemende opkomst bij de nationale, provinciale, gemeentelijke en Europese verkiezingen sinds eind jaren 70, al is deze op nationaal niveau beperkt.

Politiek speelveld van de heterogene samenleving
De combinatie van individualisering, ontkerkelijking, immigratie, en de opleidingskloof zorgen ervoor dat de binding tussen mensen in Nederland afbrokkelt. Ik betoog niet dat dit per definitie een zorgelijke ontwikkeling is; wel dat deze maatschappijprocessen het politieke speelveld sterk veranderden. Politieke partijen hebben minder stabiele posities en het politieke ambt is door de heterogeniteit moeilijker geworden dan ooit tevoren. Dit vraagt aanpassing van de traditionele partijen en biedt tegelijk veel kansen voor nieuwe politieke bewegingen. Wellicht is de eerste aanzet tot politiek gewin uit de nieuwe tijdgeest wel gedaan door D66, een humanistische partij die in 1966 door het oude politieke bestel heen wilde breken, maar momenteel als ‘sociaal-liberalen’ vooral het toevluchtsoord is van hoogopgeleiden uit de Randstad. Net als later GroenLinks met Femke Halsema, heeft de partij meegevaren op de individualisering, de ontkerkelijking en de opleidingskloof. Gecombineerd met hun rationeel-humanistische verzet tegen negatieve berichten rondom immigratie, vissen beide partijen goed in deze vijver van hoogopgeleide ‘wereldburgers’. De VVD richt zich op het individu, op de vrijheid van het bedrijfsleven en probeert in haar boodschap hard te zijn tegen criminaliteit en misbruik van collectieve voorzieningen om de conservatieve achterban aan te spreken. Hierdoor staan de liberalen, met recent veel succes, op een ander deel van het speelveld.

Aan de andere kant van de opleidingskloof plaveide de afname van de verbondenheid de weg voor de LPF van Pim Fortuyn en enkele jaren later voor de opmars van Geert Wilders en zijn PVV. Beide partijen hadden zelfs (even) regeringsdeelname in het regenteske Nederland. Hun opkomst en stabiele achterban zijn niet verwonderlijk, kijkende naar de grotere mobiliteit van mensen in de wereld en de EU, de continue digitale nabijheid van nieuws en het bredere contact met andere godsdiensten en culturen. De weggevallen oude ‘eenheid’ van de natiestaat, de nieuwe cultuuruitingen en normen en waarden van immigranten, en de angst voor het onbekende vormen hun vijver. Ook de SP vist met stevige standpunten in deze groeiende vijver kiezers, want een ander deel van de opkomst van deze ‘volkspartijen’ kan verklaard worden door de toenemende inkomensverschillen, de uiteengetrokken middenklasse, de sterke globaliseringtrend en de verregaande technocratisering en apolitisering van de landelijke en lokale besluitvorming. De komende jaren zullen de PVV en SP als ‘extreme’ kanten van het politieke spectrum stevige blokken met een stabiele achterban blijven vormen.

De oude machtsblokken van de sociaaldemocratie (PvdA) en de christendemocratie (CDA) passen zich moeizamer aan aan de nieuwe heterogene samenleving, waarin de traditionele politiek-ideologische en godsdienstige overtuigingen niet meer vanzelfsprekend zijn. Hun fundamenten lijken langzaam te verzakken door de individualisering, de ontkerkelijking, de migratie en de opleidingskloof. De rationeel-humanistische partij PvdA heeft duidelijk te kampen met de naweeën van de individualisering en de problemen met immigratie en integratie, waardoor de hoogopgeleide politieke top en bestuurders niet langer verzekerd zijn van een stabiele stemmenstroom uit de traditionele volkswijken. Voor het CDA lijken de problemen zelfs nog pregnanter, omdat zij daarnaast in sterkere mate het gevecht tegen de ontkerkelijking voert. In 1994 leek de partij echt een val te maken, maar in 2002 kwam het CDA terug toen Jan-Peter Balkenende profiteerde van alle onrust rondom immigratie, het verlies van traditionele waarden en de instabiele politieke situatie na de moord op Pim Fortuijn. Na het vertrek van Balkenende en de profilering van de PVV en SP rondom tradities en behoud, lijkt de partij nu terug bij af te zijn en is ze zelfs weer door de ondergrens van 29 zetels uit 1998 geschoten. Waar de gematigde ideologieën van de PvdA en CDA het moeilijk hebben, neemt het succes van nieuwe radicale profilering door PVV en SP toe. Met de heterogene samenleving komt er steeds meer ruimte voor nieuwe politieke niches − zie de opkomst van de Partij voor de Dieren en de 50Plus partij − en boeten oude maatschappelijke visies aan kracht in.

De sterkere personendemocratie
De politieke partijen lijken in de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw voor hun zetelwinst steeds afhankelijker te worden van het (tijdelijke) mediacharisma van hun politiek leiders. De personendemocratie is werkelijkheid geworden. Dit steekt vooral de traditionele volkspartijen PvdA, CDA en VVD, die geen vaste ideologische achterban meer hebben. De PvdA bleek in haar handen te mogen knijpen met de jonge honden Wouter Bos en Diederik Samsom. Enige tijd voor de verkiezingsdatum van 2010 stond oud-burgemeester Cohen op basis van zijn media-imago en plotse intocht als leider bovenaan in de peilingen, tot de tv-debatten daadwerkelijk startten en zijn neergang begon. Voor het CDA bleek oud-premier Jan-Peter Balkenende door zijn persoonlijkheid langdurig een stabiele stemmentrekker in het onrustige begin van deze eeuw. Zijn oproep tot normen en waarden, hoewel onduidelijk was of dit het herstel van oude of de vorming van nieuwe normen en waarden betrof, was in de kern een roep om verbondenheid in de heterogene samenleving en sloeg aan bij veel kiezers. Ook de nieuwe samenleving lijkt op zoek naar een richtsnoer en de slimme politicus die dit uitwerkt kan electoraal oogsten. Aan de andere kant konden Jaap de Hoop Scheffer en Maxime Verhagen het mediagevecht niet aan. Een hele periode werd Camiel Eurlings als verlosser van het CDA gezien, maar hij heeft nu een goede baan als topman van KLM. Tot op heden lijkt Sybrand van Haersma Buma het tij voor het CDA niet te kunnen keren.

Het vraagt van politici die succesvol willen worden veel media-stuurmanskunsten

 

Omdat het traditionele gedachtegoed op steeds minder stabiele steun kan rekenen, zijn PvdA en CDA zeer gevoelig voor de grillen van de personendemocratie. Wellicht geldt dit in belangrijke mate ook voor de VVD, die na een moeilijke start van het millennium de weg omhoog vond met de charismatische Mark Rutte. Rutte markeerde een trendbreuk met de politieke stijl van Jan-Peter Balkenende en verkreeg hiermee veel steun. Een continue vraag in de personendemocratie is hoe lang politici een goed imago in de media kunnen vasthouden. Politieke partijen leggen zich daarom steeds meer toe op permanente campagnes en snelle beïnvloeding via sociale media. Door alle moderne informatietechnologie kan de reputatie van een politicus snel omslaan, zowel in positieve als in negatieve zin. Een politieke carrière kan zo opgebloeid of gebroken zijn. Het vraagt van politici die succesvol willen worden veel media-stuurmanskunsten. Deze zijn essentieel geworden voor de steun van zwevende kiezers en de kleiner wordende partijachterban.

De politieke toekomst van de heterogene samenleving
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is de heterogene samenleving een feit. De vraag aan Nederlanders over het hebben van een gemeenschapsgevoel of een onderlinge verbondenheid wordt steeds vaker negatief beantwoord. Enquêtes laten zien dat mensen het gevoel hebben dat het wel goed gaat met hun eigen situatie, maar niet met de maatschappij. Het individu voelt dat “die andere mensen in de samenleving het verpesten”. Verontrustend is dat de analyse van de afgenomen binding uitwijst dat een ‘reparatie’ van de onderlinge verbondenheid niet voor de hand ligt. Vooral de individualisering en de ontkerkelijking lijken onomkeerbaar en groeiende. Aan het proces van individualisering valt weinig te doen en wellicht zou dit ook niet moeten. Het zou aangemoedigd moeten worden dat mensen in Nederland hun leven zelf vormgeven, aangezien de politieke partijen dit vrijheidsdoel eigenlijk allemaal nastreven. Ook aan de ontkerkelijking valt weinig te doen; dit is waarschijnlijk een autonome ontwikkeling die komt door de hogere welvaart en de technologische vooruitgang. De politieke gevolgen van deze ontwikkelingen zijn groot: het politieke speelveld wordt opnieuw ingedeeld, nieuwe politieke niches komen vrij (een moslim- of jongerenpartij?), en de personendemocratie groeit. De heterogene samenleving vraagt veel van de Nederlandse politici. Grote uitdagingen liggen in het begeleiden van migratie en integratie en in het verbreden van het onderwijs om het toekomstperspectief van de middenklasse te verbeteren. In de nieuwe tijd is het vooral de middenklasse die de economische klappen opvangt en haar leden moeten dagelijks bewijzen te willen aanhaken bij voorspoed door opleiding en educatie of af te zakken naar een andere economische en maatschappelijke positie. Het materiële welvaartsverlies in de middenklasse is het grootst binnen de hele maatschappij. Anderzijds is het immateriële verlies het grootst in de laagopgeleide klasse, aangezien haar leden dagelijks de negatieve gevolgen van migratie en integratie aan den lijve ondervinden. Een tweede uitdaging is dat de Nederlandse samenleving op zoek moet naar een nieuw sociaal moreel kader dat elk individu past en dat gedeeld kan worden. Zo werd de oproep tot normen en waarden in het eerste decennium zeer gewaardeerd, hoe schamper er in de media soms over werd gesproken. Het maatschappelijk debat over een gedeeld sociaal en moreel kader lijkt toe te nemen; in de politiek, in de media, op straat. Er is een grote vraag naar een maatschappelijk draagvlak; ook de oproep van de regering aan sociale partners om een ´sociaal akkoord´ tussen werkgevers en werknemers over arbeidsmarkthervormingen te sluiten valt onder deze noemer. De gewenste uitkomst staat vast: het ‘enige’ wat men moet vinden is een gemeenschappelijkheid waarin de Nederlandse individuen collectief te vangen zijn en die geaccepteerd wordt. Het is een moeilijke opgave aan het begin van deze eeuw; zij heeft zelfs potentiële gevaren in zich, zoals een oproep tot nationalisme.

‘Gelukkig’ hebben de inwoners van Nederland anno 2013 de gezamenlijke vijand van de economische crisis: samen aan het werk om de overheidsfinanciën op orde te brengen, de werkloosheid te bestrijden, de publieke voorzieningen houdbaar te maken, en natuur en milieu te beschermen voor volgende generaties. In hoofdlijnen is dit de oproep van het nieuwe kabinet-VVD-PvdA. Het is een typisch Nederlands voorbeeld van “een consensuskabinet dat niemand koos”, waarin de twee grootste rivalen samen regeren. Dit zou stemmers in een volgende verkiezingsronde kunnen afschrikken. Maar het kabinet heeft de gezamenlijke vijand van een slechte economie en oplopende werkloosheid, en Rutte en Samsom zijn charismatisch tot de pers anders besluit. De samenwerking lijkt voor veel kiezers noodzakelijk en bindt de twee coalitiepartijen innig. Deze gedwongen binding door de economische situatie en electorale uitslag komt goed uit: een naakte oproep tot behoud en terugkeer van verbondenheid, waaruit geen duidelijk idee spreekt over wat individuen in de samenleving moet binden, heeft een gerede kans als moreel superieur en betuttelend ervaren te worden. Een dergelijke oproep kan schadelijk zijn voor het imago van het politiek bestuur en de economische crisis biedt zo een uitkomst, al bindt deze gemeenschappelijke vijand slechts tijdelijk. Duidelijk is gelukkig dat mensen altijd en automatisch groepen vormen en daarom altijd op zoek zijn naar een gezamenlijkheid en verbondenheid. Mensen willen zich altijd met een groep identificeren. Het meest onbenullige fenomeen in Nederland kan individuen plots binding verschaffen, zie recent de (nationalistische) discussie over Zwarte Piet. Want de paradoxale vraag van de nieuwe heterogene samenleving is: willen mensen dat eigenlijk wel, zo verschillend zijn?

Bibliografie


Akcomak, A., S. Kok & H. Rojas-Romagosa (2013).
The Effects of Technology and Offshoring­ on Changes in Employment and Task-content of Occupations.’ CPB Discussion Paper No. 233.

Baumeister, R.F., Vohs, K.D. & Tice, D.M. (2007).
The Strength Model of Self-Control. Current Directions in Psychological Science, 16 (6), 351-355.

Beveridge, W. (1942).
Social Insurance and Allied Services. London: His Majesty’s Stationary Office.

Bijl, R., Boelhouwer, J., Cloïn, M. & Pommer E. (2011).

De sociale staat van Nederland 2011. Den Haag: SCP Publicatie 2011-39.

Bovens, M. & Wille, A. (2010).
Diploma­democratie; Over de spanning tussen meritocratie en democratie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.

Broek, A. van der & Seuren, B. (1994).
Individualisering en solidariteit; Oldendorff-lezingen 1994. Tilburg: Tilburg University Press.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2010a).
111 Jaar statistiek in tijdreeksen, 1899-2010. Den Haag: CBS.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2010b).
Integratie stapje verder met tweede generatie. Persbericht 76.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2012).
De Nederlandse Samenleving 2012. Den Haag: CBS.

Claassen, R. (2011).
Het huis van de vrijheid: Een politieke filosofie voor vandaag. Amsterdam: Ambo/Anthos Uitgevers.

Greer, L. (2012).
Group Cohesion: Then and Now. Small Group Research, 43 (6), 655-666.

Halman, L. & Sieben, I. (Eds.) (2011).
Respect man! Tolerantie, solidariteit en andere moderne waarden. Tilburg: Celsius.

Lijphart, A. (1968). Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam: De Bussy.

Lucassen, L. & Lucassen, J. (2011).
Winnaars en verliezers; Een nuchtere balans van vijfhonderd jaar immigratie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.

Nietzsche, F. (1882).
Die fröhliche Wissenschaft­.

Chemnitz (Duitsland): E. Schmeizzner.

OESO (2008).
The Global Competition for Talent; Mobility of the Highly Skilled. OESO Publication.

OESO (2011).
Education at a Glance 2011.

OECD Indicators Publication.

Oldenhuis, F.T., Brouwer, J.G., Wegerif, D.N.R. & Keijzer, F.E. (2007).
Schurende relaties tussen recht en religie. Groningen: Instituut voor Integratie en Sociale Weerbaarheid (ISW).

Putnam, R.D. (2007).
E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twenty-first Century.
The 2006 Johan Skytte Prize Lecture. Scandinavian Political Studies, 30 (2), 137-174.

Raad voor Werk en Inkomen (2004).
Naar een werkende arbeidsmarkt; Beleidskader Werk en Inkomen 2004. Den Haag: RWI.

Reynolds, K.J. & Turner, J.C. (2006).
Individuality and the Prejudiced Personality. European Review of Social Psychology, 17(1), 233-270.

Rhijn, A.A. van (1944).
Nieuw Nederland: Bijdragen van buiten bezet gebied in verband met den wederopbouw van ons land. New York: Querido.

Schwartz, B. (2004).
The Paradox of Choice: Why More is Less. New York: HarperCollins Publishers Inc.

Sociaal en Cultureel Planbureau (1998).
Sociaal en Cultureel Rapport 1998: 25 jaar sociale verandering. Rijswijk: SCP.

Thomas, W.I. & Thomas, D. (1928).
The Child in America: Behavior Problems and Programs. New York: Knopf.

Veenhoven, R. (2000).
Individualisme zo slecht nog niet. Psychologie Magazine, januari 2000, 12-15

Wagner, U. & Zick, A. (2006).
The Relation of Formal Education to Ethnic Prejudice: Its Reliability, Validity and Explanation. European Journal of Social Psychology, 25 (1), 41-56.

Weber, M. (1905).
Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. Tübingen: Mohr

Weel, B. ter (2012).
Loonongelijkheid in Nederland stijgt. CPB Policy Brief 2012/06.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2006). De verzorgingsstaat herwogen: over verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden. Amsterdam: Amsterdam University Press.

»