De klassieke economische politiek is deze verkiezingen weer terug
Bijdrage op MeJudice (mejudice.nl), 13 maart 2021
Debatten voor de Tweede Kamerverkiezingen gaan natuurlijk vaak over de overheidsfinanciën. De doorrekeningen van de verkiezingsprogramma’s door het Centraal Planbureau (CPB) illustreren dat dat in deze campagne in 2021 grote ideologische strijdtonelen uit de economische politiek herleven. Enerzijds lijkt de coronacrisis reden voor een algehele verschuiving in het politieke denken. Anderzijds nemen verschillen toe.
Variatie om uit te kiezen
Het zijn klassieke macro-economische twisten zoals de gewenste verdeling van het verdiende inkomen, de allocatie van de werkgelegenheid en het belang van bbp-groei. Hoe willen we de koek tussen de factoren arbeid en kapitaal in Nederland verdelen? Kiezen we werkgelegenheid in de marktsector of collectieve sector? Hoe sterk moeten we hechten aan economische groei? Dit sluit aan op het beeld dat de kiezers en partijen linkser en progressiever zijn geworden. In de nieuwste Keuzes in Kaart (KiK) van het CPB met tien deelnemers – VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP, PvdA, ChristenUnie, SGP, Denk en 50Plus – drijven juist standpunten verder uit elkaar. Ik concentreer mij in deze bijdrage op de macro-economische kwesties waar de verschillen tussen KiK-deelnemers sterk zijn tegenomen ten opzichte van eerdere doorrekeningen. Statistisch: waar de onderlinge variatie groeide. Politicologisch: waar nu meer te kiezen valt.
Methode
Mijn analyse bekijkt de keuzes van de deelnemende partijen in alle tien de CPB-doorrekeningen (1986, 1989, 1994, 1998, 2002, 2006, 2010, 2012, 2017 en 2021), waarvan correcte vergelijking mogelijk wordt door standaardisatie in percentage van het bruto binnenlands product (bbp). Ik neem alleen partijen in de figuren op die minstens twee keer deelnamen aan Keuzes in Kaart of in 2021 nieuwkomer zijn. Deze methode komt overeen met mijn proefschrift Van Woord tot Akkoord (2018) en mijn boek De Rekenmeesters van de Politiek (2017).
De getoonde politieke keuzes zijn ex-post uitkomsten van de doorrekening, dus na de financieel-economische doorwerking van de ex-ante budgettaire keuzes en wetswijzigingen in gedragsreacties. De keuzes zijn steeds de afwijkingen van het macro-economische basispad voor de komende kabinetsperiode, de Middellangetermijnverkenning 2022-2025 van het CPB. Voor meer technische informatie over de doorrekening, zie de Startnotitie Keuzes in Kaart. Vanzelfsprekend maken (en maakten) partijen bij het niet wijzigen van een basispad en het daarin opgenomen beleid ook een politieke keuze. In de figuren is dat een score van 0 (Y-as).
De twisten
De verkiezingsprogramma’s hebben uiteenlopende effecten op de Arbeidsinkomensquote (AIQ), het aandeel van de beloning van arbeid van zelfstandigen en werknemers als percentage van de netto toegevoegde waarde. In het basispad eindigt de AIQ van bedrijven op 74,7% in 2025. De PvdA en SP willen de grootste toename, begrijpelijk gelet op hun traditionele achterban in de arbeidersklasse. De partijen versterken fors hun linkse profiel, net zoals de ChristenUnie; gedrieën kiezen ze voor een relatief grotere beloning voor de factor arbeid en een lagere voor de factor kapitaal. Nieuwkomer 50Plus kiest ook voor een forse stijging.
Opvallend is dat het programma van GroenLinks leidt tot de sterkste verlaging van de AIQ, forser nog dan die van de CDA en VVD. Interessant is dat de VVD sinds 1998 niet het programma voorstelt dat – spiegelbeeldig – het meest voordelig is voor de factor kapitaal. Dit is duidelijk een uiting van de liberale koerswijziging na twee decennia ‘dat de rafelranden van het kapitalisme moeten worden bijgeschaafd’, ‘bedrijven zijn ontstaan die miljarden aan omzet kunnen behalen zonder voldoende bij te dragen aan de samenleving’ en ‘de macht van sommige private partijen is soms doorgeschoten’.
In het verlengde ligt de vraag op tafel wie de coronarekening gaat betalen. Verreweg de meest opvallende categorie in deze Keuzes in Kaart is de lastendruk op Vermogen en Winst. Nooit eerder stelden de partijen gemiddeld voor om deze belastingen zo sterk te verhogen: het gaat om een gemiddelde verdrievoudiging ten opzichte van 2017. Bovenal GroenLinks, PvdA, SP en GL, maar ook de VVD en CDA. Waar GroenLinks bij de AIQ nog leek voor te sorteren op kabinetsdeelname, kiest ze hier het radicaalst positie. Alleen de SGP kiest een beperkte daling.
De coronacrisis blijkt aanleiding voor een grote rekening voor het bedrijfsleven en de vermogenden. Enerzijds vanuit het idee dat crisisheffingen nodig zijn na de steunpakketten en klap voor de overheidsfinanciën. Anderzijds lijkt het gevoel gegroeid dat een correctie plaats moet vinden op de relatief lage belasting op bedrijfswinsten en vermogens in Nederland, na decennia van verlaging van effectieve tarieven, tegenover juist een forse stijging van de lastendruk op arbeid en inkomen in de nasleep van financiële crisis en Eurocrisis. Tegelijkertijd was de budgettaire variatie tussen partijen ook nooit zo groot: een formatie-twist.
Naast het debat over de verdeling van de beloning voor productie en het aanslaan van groepen door de belastingdienst, wordt een grote discussie de allocatie van werkgelegenheid. Uit de doorgerekende verkiezingsprogramma’s rijst een grote twist op: willen we productie in de collectieve sector of private marktsector? Overduidelijk kiest de PvdA voor de grootste stijging van de werkgelegenheid in het openbaar bestuur, op grote afstand gevolgd door D66, SP, GL en DENK. Nooit eerder stelde één partij zo een grote stijging voor. Maar ook nooit eerder was de voorgestelde gemiddelde toename van de partijen op deze categorie zo groot. Het bewijst opnieuw dat het idee van de sterke staat terug is. De variatie was alleen in 2006 vergelijkbaar.
Het verschil met de voorgestelde werkgelegenheid in de private sector door partijen is enorm. Zoals bijna altijd in de geschiedenis wil de VVD de meeste banen in de markt realiseren. Op afstand volgen CDA en D66. Bij de SP, GL, CU en DENK verdwijnt private werkgelegenheid. De linkse partijen, zeker ook de PvdA, realiseren al hun extra werk in de publieke sector. Desalniettemin gaat de grootste strijd deze verkiezingen over de grootte van de overheid, zorg, en bijbehorende werknemers.
Tot slot blijkt een twist de gemiddelde jaarlijkse bbp-ontwikkeling in de komende kabinetsperiode. Nooit eerder bestond zoveel variatie tussen de KiK-partijen op dit thema, met uitzondering van 2012. Toen waren de ombuigingsverkiezingen na de val van Rutte I en de uitbraak van Eurocrisis, waar tussen links en rechts grote verschillen opspeelden. Dit leidde tot begrotingsdiscussies over stimuleren versus bezuinigen. Eenzelfde discussie over spenderen versus zuinigheid speelt in de nasleep van de Coronacrisis op, maar in veel mindere mate. De variaties in de bbp-ontwikkeling hebben ook te maken met het klimaatbeleid (extra investeren versus ‘vervuilers belasten’), sociale zekerheidsbeleid (hogere wml met koppeling aan de uitkeringen) of de zorguitgaven (hogere beloningen en opbouw zorgreserve).
Conclusie
De economische politiek is deze Tweede Kamerverkiezingen weer terug. Klassieke macro-economische twisten doen hun herintrede: de verdeling van de beloning voor productie tussen de factoren arbeid en kapitaal, de belasting van vermogens en winsten, de allocatie van werkgelegenheid in de collectieve of private sector, en het belang van bbp-groei. Enerzijds lijkt de coronacrisis reden voor een algehele verschuiving in het politieke denken. Anderzijds nemen de verschillen toe, groeit de onderlinge variatie, en dus valt te kiezen uit meer politieke richtingen op 17 maart.